Drie onderwijskundige mythes ontmaskerd
Wilfred Rubens
adviseur ICT en leren bij te-learning
Geraadpleegd op 06-12-2024,
van https://wij-leren.nl/mythe-leerstijlen-digital-native-neurowetenschap.php
De afgelopen jaren zijn diverse beweringen gedaan over of in relatie tot leren en e-learning die achteraf als mythe ontmaskerd zijn. Ik presenteer er drie. De geleerde les zou moeten zijn dat we meer moeten vragen naar onderbouwingen van beweringen.
1 De zinloosheid van leerstijlen
Leerstijlen zijn nog steeds erg populair. Zij lijken een verklaring te bieden voor de wijze waarop mensen leren en voor de vaak gebrekkige aansluiting tussen de onderwijspraktijk en de lerenden. Maar het blijkt een schijnverklaring te zijn. Opvattingen over leerstijlen gaan er van oudsher van uit dat lerenden een eigen stijl van leren hebben, waar je als docent vervolgens op zou moeten inspelen.
Onderzoek naar leerstijlen is echter relatief ‘mager’. De meeste leerstijlentests deugen methodologisch niet. De wetenschappelijke onderbouwing ontbreekt veelal.
Sterker: diverse metastudies hebben volgens onder andere Guy Wallace (2011) aangetoond dat er geen verband is tussen bepaalde manieren van onderwijs verzorgen, leerstijlen van lerenden en leerresultaten. De modellen rond leerstijlen zijn theoretisch incoherent en conceptueel verwarrend. Het is vaak onduidelijk wat verstaan wordt onder ‘leerstijl’.
Er is wel een verband tussen bepaalde kenmerken van lerenden en de wijze van onderwijs verzorgen. Leerstijlen horen daar echter niet bij. Er is ook een verband tussen het behalen van leerdoelen en didactiek. Dit heeft echter ook niets met leerstijlen te maken.
Het reguliere onderwijs is bovendien niet zodanig georganiseerd dat leren geïndividualiseerd wordt. Het categoriseren van leerlingen naar leerstijlen is ook zinloos, aangezien docenten nu al moeite hebben om te differentiëren naar voorkennis. Uiteraard zou ICT hierbij een rol kunnen spelen, als het zinvol zou zijn om rekening te houden met leerstijlen.
Dit betekent echter niet dat je leerstof maar op één manier zou moeten presenteren. Het is namelijk belangrijk dat verschillende zintuigen worden geprikkeld. Lerenden profiteren ervan als zij op verschillende manieren worden geconfronteerd met informatie. De interesse van lerenden wordt geprikkeld door iets nieuws en door variatie.
De meest effectieve didactische interventies blijken niets met leerstijlen te maken te hebben, maar bijvoorbeeld met het bekrachtigen van lerenden, het cognitieve vermogen waarmee de lerende ‘binnenkomt’, de kwaliteit van de instructie (dus niet de stijl!), de omgeving van de klas of met peer tutoring.
Waarom houden we dan toch zo vast aan de mythe van leerstijlen?
- Onderwijsprofessionals zijn niet bekend met onderzoeken die de mythe van de leerstijlen ontkrachten.
- Onderwijsprofessionals hebben vaak romantische opvattingen over onderwijs. Soms komt een idee zo logisch over of sluit het aan bij de waarden van onderwijsgevenden dat het verwordt tot een geloofsartikel. Men staan dan niet meer open voor rationele verklaringen. En dat is met leerstijlen ook het geval.
- Het bestaan van leerstijlen klinkt aannemelijk voor onderwijsprofessionals. En mensen zijn gevoelig voor wat aannemelijk klinkt. Wij zullen eerst – ook op basis van feedback van anderen – moeten ervaren dat leerstijlen er niet toe doen.
2 Mythes over hersenen en leren
Er wordt de laatste paar jaar veel gepubliceerd over de relatie tussen de werking van hersenen en leren. Volgens Sara Bernard (2010) zit er echter nogal wat kaf tussen het koren:
The trick is separating the meat from the marketing.
Vooral commerciële aanbieders van educatieve software blijken het bont te maken met nietonderbouwde beweringen. Bernard stelt dat het gebruik van neurowetenschappen in het onderwijs zo jong is, dat er eigenlijk nog niets ‘bewezen’ kan worden geacht. Er is op dit gebied vooral sprake van bewezen conceptuele kennis. De term ‘brain-based learning’ wordt dan ook bekritiseerd door enkele wetenschappers.
Sara Bernard laat summier enkele mythes de revue passeren. Bijvoorbeeld dat sommige mensen hun linkerhersenhelft gebruiken en anderen hun rechter. Of dat we slechts 10% van onze hersenen zouden gebruiken. Ook is het een mythe dat de hersenen van mannen en vrouwen sterk verschillen.
Bernard pleit er voor kritisch te kijken naar datgene wat wel werkt. Zij adviseert:
Plus, neuroscientists urge educators to trust themselves on this. If a claim seems off, it probably is, and if it confirms something that already seems to work, it’s probably on the right track. ‘Usually, when scientists discover something true about the brain,’ notes Sylwester, ‘it doesn’t surprise teachers.’
Cognitief psycholoog Daniel Willingham (2012) waarschuwt voor charlatans die onwaarheden op dit terrein pretenderen. Hij stelt dat de impact van neurowetenschappen op de dagelijkse praktijk van docenten gering is.
Tijdens de Online Educa Berlijn 2009 stelde de Duitse neurowetenschapper Hauke Heekeren dat we uitspraken over leren, gebaseerd op neurowetenschappen, met scepsis moeten benaderen: neurowetenschappen beschrijven slechts, zij schrijven wat betreft didactisch ontwerp niets voor (zie mijn blogpost OEB2009: neurowetenschappen zeggen niets over onderwijspraktijk).
3 Afscheid van de digital native
Sinds ongeveer 2000 verschijnen er steeds vaker publicaties over de net-generation, de homo zappiens en de digital native. Jongeren zouden natuurlijk en vaardig omgaan met nieuwe technologie, terwijl ouderen als digital immigrant – zij die niet zijn opgevoed met internet, maar op dit terrein wel zijn ingeburgerd – op z’n best proberen om te leren omgaan met internettechnologie. Vanaf ongeveer 2006 wordt steeds kritischer tegen deze visie aan gekeken.
De Duitse hoogleraar Rolf Schulmeister waarschuwt er op basis van een analyse voor om jongeren te plaatsen binnen een ‘net-generatie’, om vandaaruit vergaande consequenties te trekken voor het onderwijs (Schulmeister, 2008). Veel beter is het volgens Schulmeister om uit te gaan van een gedifferentieerde groep, die gedifferentieerd binnen het onderwijs wordt benaderd. Hij heeft een groot aantal studies naar het gebruik van media geanalyseerd en concludeert dat het mediagebruik de term ‘net-generatie’ niet rechtvaardigt.
Onderzoek van de Universiteit van Melbourne biedt eveneens geen steun voor het onderscheid tussen ‘digital natives – digital immigrants’ (Kennedy, 2008). Verschillen in het gebruik van technologie worden volgens de onderzoekers eerder verklaard door factoren als geslacht of sociaaleconomische status. Studenten en docenten verschillen onderling sterk wat betreft ervaring met technologie en hun voorkeuren om technologie binnen het hoger onderwijs in te zetten.
Erika Smith van de Universiteit van Alberta heeft een literatuurstudie uitgevoerd naar het digital native-debat in het hoger onderwijs (Smith, 2012). In deze studie geeft zij een historisch overzicht van dit debat. Volgens haar komen acht beweringen in dit debat naar voren:
- Jongeren leren en handelen op een andere manier. Het onderwijs speelt daar onvoldoende op in.
- Er is sprake van een digitale revolutie die de samenleving aan het transformeren is.
- Jongeren gebruiken technologie op een natuurlijke manier.
- Jongeren zijn multitaskers, teamgeoriënteerd en gericht op samenwerking.
- Jongeren spreken de taal van technologie van nature en nemen vandaaruit unieke standpunten in en beschikken over unieke bekwaamheden.
- Jongeren omarmen gaming, interacties en simulaties.
- Jongeren willen onmiddellijke beloningen voor acties en beschikken over een korte aandachtsspanne.
- De behoeften van de net-generatie en de kenniseconomie sluiten nauw op elkaar aan.
Vervolgens geeft Smith een overzicht van onderzoek waaruit onder meer blijkt dat er net zo veel variatie binnen een generatie is als tussen generaties. Er is volgens haar onvoldoende bewijs om de acht beweringen overeind te kunnen houden. Zo is de sociaal-economische status volgens haar van grotere invloed op de digitale kloof, dan leeftijd. De auteur concludeert onder meer:
Popular yet controversial conceptions of digital natives continue to be embedded within the assumptions of several contemporary research studies on student perceptions of emerging technologies, seemingly without regard for a growing body of evidence questioning such notions.
Dave White (2008) neemt in zijn bijdrage Not ‘Natives’ or ‘Immigrants’ but ‘Visitors’ & ‘Residents’ afstand van Marc Prensky’s onderscheid tussen digitale immigranten en digital natives. Het gebruik van online services volgt geen eenvoudig patroon dat bepaald wordt door bepaalde vaardigheden, schrijft White.
White en Le Cornu (2011) onderscheiden om die reden de digitale bewoner en de digitale bezoeker (resident and visitor). Digitale bewoners leven een deel van hun leven online. Zij creëren een digitale identiteit en onderhouden relaties online. Het internet gebruiken zij voor verschillende aspecten van hun leven. De digitale bezoeker gebruikt online services als daar directe behoefte aan is en is bepaald niet happig op het creëren van een digitale identiteit.
White en Le Cornu presenteren de bewoner en bezoeker als twee uitersten van een spectrum. Ook zij stellen dat het onderscheid niet gebaseerd is op geslacht of leeftijd.
Het bureau Forrester hanteert ten slotte in het onderzoeksrapport ‘Social Technographics’ het volgende onderscheid in internetgebruikers (Li, 2007):
- Inactieven
- Toeschouwers
- Deelnemers (‘Joiners’)
- Verzamelaars t Reageerders (‘Critics’)
- Gespreksdeelnemers (‘Conversationalists’)
- Creëerders
Het onderzoeksrapport laat zien dat zowel jongeren als ouderen in alle categorieën te plaatsen zijn. De indeling is vooral gebaseerd op het gebruik van sociale media. Hoewel er sinds een jaar of zes dus forse kritiek wordt geuit op het begrip ‘digital native’, wordt hier in de praktijk helaas nog veel aan gerefereerd.