Ontwikkeling hersenen
Sieneke Goorhuis
Orthopedagoog en spraakpatholoog bij Stenden Hogeschool
Geraadpleegd op 07-12-2024,
van https://wij-leren.nl/ontwikkeling-hersenen.php
Wat, waarom, hoe, wanneer?
De leidende vragen die gesteld moeten worden bij de pedagogische begeleiding van kinderen - ook rekening houdend met de breinontwikkeling - zijn: wat moet een kind leren, waarom moet een kind dat leren, hoe moet een kind dat leren en wanneer moet een kind dat leren.
In dit artikel wordt aangegeven waarom deze vragen zo belangrijk zijn in relatie tot de ontwikkeling van het brein.
Vergelijk: computer in wording
Het brein van het jonge kind is als een computer in wording. De hardware van die computer wordt tussen 0 en 6 jaar opgebouwd. De hardware bestaat uit het vermogen tot aandachtig kijken en luisteren. Verder wordt het spraakvermogen geactiveerd en wordt een geheugen opgebouwd. Bovendien bestaat de hardware uit motorische vaardigheden die het mogelijk maken om de complexe vaardigheden van sporten en schrijven te kunnen uitvoeren.
Pas als het kind de hardware heeft opgebouwd – vroeger heette dat schoolrijpheid- kan aan de installatie van de softwarepakketten worden begonnen, zoals lezen, rekenen, aardrijkskunde, geschiedenis …, kortom alle schoolvakken.
Wanneer de software wordt geïnstalleerd voordat de hardware zich goed heeft kunnen vestigen, loopt de computer voortdurend vast.
Intro: breinontwikkeling
De belangstelling die er is voor de werking van onze hersenen is overweldigend. Boeken als ‘’Wij zijn ons brein’ van Dick Swaab en ‘Het puberende brein’ van Eveline Crone gaan als warme broodjes over de toonbank.
Pubers zijn dwars omdat hun prefrontale cortex nog niet is uitgerijpt. Ze kunnen er dus “niets” aan doen. Bij mensen met dyslexie zien de hersenen er anders uit dan bij mensen die dat niet hebben. Ook niets aan te doen dus. Dit alles is maar een klein onderdeel van de kern van het onderzoek: het feit dat al in de baarmoeder vrijwel alles al vast staat waarmee we, wat ons brein betreft. de rest van het leven mee te maken zullen krijgen.
Maar is dat ook werkelijk zo? Margriet Sitskoorn geeft in haar boek ‘Het maakbare brein’ een klein tegengeluid. Zij stelt dat onze hersenen zich voortdurend veranderen en zich kunnen aanpassen.
Onze hersenen zijn bij de geboorte zeker nog niet af. Natuurlijk zijn, op basis van genetische patronen, bepaalde eigenschappen wel al vastgelegd vóór de geboorte, zoals het feit dat er een jongen of een meisje zal worden geboren. Vaak is ook al de seksuele geaardheid bepaald. Maar voor veel andere zaken treedt nog een geleidelijke hersenontwikkeling op. Eerst ontwikkelen zich bijvoorbeeld de primaire sensorische gebieden: gebieden waarmee we kunnen kijken, luisteren, voelen, proeven. Het ene kind leert beter kijken en luisteren dan het andere. Dat heeft vooral te maken met de ervaringen die het kind hiermee op kan doen.
Ouders kunnen kinderen helpen bij het leren kijken en luisteren door kinderen attent te maken op dingen die je kan zien en horen: “Kijk eens, een vingerhoedskruid, wat een mooie bloem hè?”. “Hoor, de merel, kijk met die oranje snavel”.
Hersengebieden
Kinderen die goed hebben leren luisteren en kijken laten bij wetenschappelijk onderzoek grotere actieve hersengebieden zien dan kinderen die dat niet hebben geleerd. De hersenenstructuren zijn niet de oorzaak van het voldoende of onvoldoende kijken of luisteren, maar het gevolg van de training daarin. Zo gaat het ook met de ontwikkeling van de taalgebieden en de motorische gebieden.
Kinderen die voor hun 7e jaar tweetalig zijn opgevoed, vertonen overlappende hersenactiviteit voor beide talen, terwijl dit niet opgaat voor kinderen die later tweetalig worden. Ook hier zien we dus dat de manier waarop de hersenen reageren het gevolg is van de oefening die is verkregen en niet de oorzaak.
Na de primaire sensorische gebieden - de taalgebieden en de motorische gebieden - ontwikkelen zich de associatiegebieden. Nu vindt integratie plaats van kijken, luisteren, taal, motoriek etc. en kan het kind leren lezen, rekenen en schrijven, zwemmen.
Als laatste ontwikkelen zich de prefrontale gebieden die met motivatie, oordeelsvermogen en redeneren te maken hebben.
In de wisselwerking tussen hersenontwikkeling en stimulans vanuit de omgeving is het belangrijk dat er rekening wordt gehouden met de verschillende leergevoelige perioden in de hersenen. Het heeft geen zin om met scholing en training van bepaalde vaardigheden te beginnen (bijvoorbeeld lezen en schrijven) als het neurale systeem daar nog niet aan toe is. De niet gelijkmatige ontwikkeling van de hersenschors heeft dus directe consequenties voor opvoeding en scholing.
Pedagogische implicaties
Hoe moet je nu weten wanneer wat te stimuleren? Dan blijkt toch weer de kennis van kinderpsychologie en pedagogiek belangrijk. Het kind laat in zijn bewegen, praten en spel zien waar het aan toe is. Haast intuïtief weten ouders daar ook op te reageren. In de kinderopvang zou dit wat minder vanzelfsprekend gaan, aldus de mening van de politiek, maar ik waag dit te betwijfelen. De politiek is eerder geneigd tot overstimulatie, in die zin dat al gevraagd wordt om vaardigheden te trainen waar een kind nog niet aan toe is. Meer kennis van de vroegkinderlijke ontwikkeling zou politici sieren, tenminste wanneer ze zich willen uitspreken over opvoeding en scholing.
En hoe zit het dan bij lastige pubers? Accepteren we hun gedrag omdat “ze er niets aan kunnen doen”, of helpen we hen hun hersens verder te ontwikkelen door een sturende en aanmoedigende omgang? Ook dyslexie is niet altijd een vast gegeven, oefening kan kunst en hersenstructuren baren!
Wij zijn niet ons brein, wij zijn met ons brein onderweg. Hersenen, gedrag en buitenwereld beïnvloeden elkaar voortdurend. Tot op hoge leeftijd.
De leidende vragen die gesteld moeten worden bij de pedagogische begeleiding van kinderen - ook rekening houdend met de breinontwikkeling - zijn: wat moet een kind leren, waarom moet een kind dat leren, hoe moet een kind dat leren en wanneer moet een kind dat leren.
Het is een wijd verbreid misverstand dat aan kinderen alles zo vroeg mogelijk geleerd moet worden. In een proces, dat ook over alle eeuwen hetzelfde is, ontwikkelen kinderen zich volgens een vast patroon: van kruipen naar lopen, van brabbelen tot spreken, van spelen tot leren en van voorlezen tot leren lezen en schrijven. Deze processen doen kinderen in hun eigen tempo en zijn van buitenaf nauwelijks te beïnvloeden. Kneden of dwingen helpt niet.
Citaten
Ouders en leerkrachten kunnen niet meer doen dan, passend bij het temperament van het kind, de voorwaarden te scheppen, waardoor het de gelegenheid krijgt zich te ontwikkelen. De voorwaarden liggen in het creëren van speelmogelijkheden en voorlezen. Ook deze kennis is over verschillende eeuwen hetzelfde, gezien de inhoud van het boek Vijf eeuwen opvoeden in Nederland (Bakker, Noordman & Rietveld, 2006). Ik wil u een aantal citaten hieruit niet onthouden:
Comenius, 1592-1670: “De natuur overhaast zich niet, maar gaat langzaam voorwaarts: de vogel werpt eieren om ze snel uit te broeden, niet in het vuur, noch overvoert hij ze, om ze sneller groot te brengen met spijzen.”
Fénélon (1651-1715): “Bij de kleuter staat spelend leren en voorlezen voorop. Breng bezieling in uw verhalen. Laat alle personen in uw verhalen praten. Neem bijvoorbeeld het verhaal van Jozef. Laat zijn broers praten als pummels, en Jacob als een liefhebbende, diepbedroefde man. Laat Jozef spreken en er plezier in hebben als heer van Egypte zijn broers bang te maken en zich dan aan hen te openbaren”.
Rousseau (1712-1778): “De kindertijd is ons onbekend; onze verkeerde ideeën brengen ons steeds verder op een dwaalspoor. We zoeken altijd de volwassene in het kind, zonder te bedenken wat een mens is voor hij volwassen wordt”.
Fröbel (1782-1852): “Aan jonge planten en dieren, geven wij ruimte om zich te ontwikkelen. Maar de jonge mens is voor de mens een stuk was, een klomp klei, waaruit hij kneden kan wat hij wil”.
Montessori (1870-1952) vertelt hoe zij in een Romeins park een spelend jongetje van anderhalf jaar observeerde: ”Hij had een leeg emmertje en een schopje bij zich en was hevig in de weer met steentjes op te rapen van het pad en die in een emmertje te doen. Er was een keurig kindermeisje bij, een waarvan men zou verwachten dat het een liefdevolle en verstandige verzorgster voor het kind zou zijn. Het werd tijd om naar huis te gaan en het kindermeisje probeerde het kind met geduld te overreden zijn werk te staken en zich in zijn wagentje te laten zetten. Toen dat niet hielp en haar vriendelijke vragen geen indruk maakte op de kleine werker, vulde zij zelf, één, twee, drie, het emmertje met steentjes en zette het kind en het emmertje in de wagen, in de volledige overtuiging dat zij het hem naar de zin maakte. Maar het luid geschreeuw van het kind, de uitdrukking van verzet op dat gezichtje tegen het geweld en het onrecht, hem aangedaan, trof mij. Heel dat ontwakend hartje was vervuld van gevoel van diep beledigd zijn! Het kind verlangde geen emmertje vol steentjes; - wat het wenste was de oefening, nodig om het emmertje te vullen, om aldus te voldoen aan de behoeften van zijn krachtig organisme”.
Meer voorbeelden zijn waarschijnlijk niet nodig om duidelijk te maken dat iedere peuter en kleuter zich laat leiden door een innerlijke groei. Kennelijk zijn wij niet de enige generatie die dat vergeet door onze kleine kinderen voortdurend te toetsen op hun vaardigheden. Het is van alle tijden een aanstaande heer en dame te willen kweken en niet het wonder te zien dat zich ontvouwt.
Het huidige schoolbeleid
De pedagogische vragen, wat moet een kind leren, waarom moet een kind dat leren, hoe moet een kind dat leren en vooral wanneer moet een kind dat leren, lijken verdwenen in het huidige onderwijsbeleid. Rekenen en taal worden gezien als de zuurstof van het onderwijs (minister van Bijsterveld, 2002). Daarom moet met taalonderwijs zo snel mogelijk worden begonnen, liefst al op de peuterleeftijd. Op basis van dit uitgangspunt is het voor- en vroegschoolse educatie beleid (VVE) geformuleerd in de wet OKE (2008).
Vooronderstellingen
Het huidige VVE beleid heeft een aantal vooronderstellingen, die nadere aandacht vragen. In een aantal artikelen zal op deze vooronderstellingen worden ingegaan. Het gaat om de volgende aannames:
1. Tweetaligheid is een probleem.
2. Er is geen onderscheid tussen allochtone kinderen en autochtone kinderen uit achterstandssituaties.
3. Normhantering.
4. Er is een directe relatie tussen de taalontwikkeling van jonge kinderen en leren lezen en schrijven.
5. Rijk taalaanbod dient programmatisch aangepakt te worden.
6. Spelend leren is hetzelfde als spelen.
7. Taal is los te verkrijgen.
8. Peuters en kleuters zijn toetsbaar.